Ik had sinds ongeveer een half jaar last van mijn rechteroog. Ik was daarvoor van de week in het LUMC voor een check.
Ik zat in de wachtkamer, een beetje aan de zijkant, toen er een meneer schuin tegenover mij kwam zitten. Hij had net een bakkie genomen.
Ik nam hem op en dacht te zien dat hij het niet breed had. Hij had een soort ribfluwelen pak aan, waarvan door de tand des tijds de originele kleur niet meer was vast te stellen. Hij had een rood witte wandelstok. Hij zat denk ik verlegen om een praatje. Nou zat ik daar niet echt op te wachten in een volle wachtkamer, maar van hem kon ik het op een of andere manier hebben. Hij begon:
“Als u een bakkie koffie wilt hebben, kunt u dat pakken daar achterin”. Hij wees naar de andere kant van de grote wacht kamer.
“Dank u”. Ik ging er een pakken en nam me voor om ergens anders plaats te nemen. Toen ik mijn bakkie had, bedacht ik me. Ik zag het als een soort verraad. Op de weg terug glimlachten sommige mensen naar me. Ik zag aan hun glimlach dat zij blij waren dat zij daar niet zaten. Misschien verkeerd gedacht van mij, maar toch. Ik ging weer naast hem zitten.
“Ik moet straks weer terug naar huis. Eerst nog een bakkie want ik moet nog even”.
“Waar woont u dan?”.
“In Katwijk, daar kom je niet gauw tussen”.
“Waar in Katwijk?”
“In een aanleunwoning tegenover de Brittenburg. Toen ik daar pas woonde, ging ik langs bij de buren. Zij deden de deur een beetje open en vroegen wat ik kwam doen. Ik zei dat ik de nieuwe buurman was en me even kwam voorstellen. Sommigen gooiden de deur snel dicht”.
“Ik kon wel in de Rijn springen”.
“Wat heeft u met uw ogen?”
“Ik woonde alleen in een fijn buurtje in Leiden. Op een dag keek ik naar de televisie en zag opeens alleen maar vlammende kleuren. Ik ben naar het ziekenhuis gebracht, ik zag weinig meer. Ze hebben nu pas een hoornvlies getransplanteerd en ik kan nu aardig goed uit dat oog kijken. Maar omdat ik toen niets meer kon, werd ik in die aanleunwoning geplaatst”.
“Woont u alleen?”
“Ja”.
“Geen familie?”
“Nee, niemand. Ik heb ook longkanker. Een tijd terug kreeg ik helemaal geen lucht meer. Ik werd drie weken opgenomen in het ziekenhuis. Ik had een hondje het was al oud en een beetje ziek. Dat hebben ze toen in een asiel geplaatst. Toen ik dat hoorde konden ze me bijna niet houden. Toen ik thuis kwam het hondje op mij af met zijn speeltje. Likte me en viel dood neer. Zij had op mij gewacht”.
“Ik kon wel in de Rijn springen”.
“Heeft u nu een ander hondje?”.
“Ja, gelukkig wel. Een Maltezer Leeuwtje”.
“Kunt u die zelf uitlaten?”
“Ja, dat is het enige wat ik heb. Als er iets met haar gebeurt, zal ik me geen raad weten”.
“Ik zal in de Rijn springen”.
Ik werd weg geroepen. Toen ik terug kwam, was zijn stoel leeg.